Wanneer EMD – drugscursus CBR?

In artikel 17 staan de gevallen genoemd waarin het CBR besluit tot oplegging van een EMD. In het eerste lid wordt verwezen naar artikel 8, eerste of vijfde lid, van de Wegenverkeerswet. Op grond van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 is het voor een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na het gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen drugs en uit onderzoek is gebleken dat de bij die drugs vermelde grenswaarden zijn overschreden. Artikel 8, vijfde lid, maakt daarbij een onderscheid tussen grenswaarden voor enkel- en meervoudig drugsgebruik en gecombineerd gebruik van drugs en alcohol. De grenswaarden voor meervoudig of gecombineerd gebruik zijn lager gesteld dan de grenswaarden voor enkelvoudig gebruik omdat een bestuurder die onder invloed van een combinatie van drugs of van een of meer drugs en alcohol aan het verkeer deelneemt, een aanzienlijk groter risico voor de verkeersveiligheid vormt dan een bestuurder die maar één drug of alleen alcohol heeft gebruikt.

Voor het opleggen van de educatieve maatregel moet een proces-verbaal door de politie zijn opgemaakt en met een mededeling worden ingestuurd naar het CBR. In dat proces-verbaal dient dan wel de constatering opgenomen te zijn dat de bestuurder afwijkend (rij)gedrag of uiterlijke kenmerken vertoont die duiden op het gebruik van drugs. Bij gegevens betreffende het (rij)gedrag gaat het om een beschrijving van het gedrag van bestuurder dat heeft geleid, dan wel mede heeft geleid, tot de staandehouding of de aanhouding of het gedrag van de bestuurder dat kort na de staandehouding of aanhouding heeft plaatsgevonden. Enkele mogelijke voorbeelden zijn: de politie heeft waargenomen dat de bestuurder tijdens het rijden drugs tot zich nam, dat de bestuurder slingerend reed, dat hij zich bij staandehouding agressief heeft gedragen of dat hij juist heel versuft was en daardoor vragen niet of nauwelijks kon beantwoorden. Bij uiterlijke kenmerken die wijzen op drugsgebruik kan het bijvoorbeeld gaan om bloeddoorlopen ogen en verwijde pupillen. Bij de andere omstandigheden kan worden gedacht aan de omstandigheid dat bij de aanhouding of staandehouding restanten van joints of gebruikersbenodigdheden zijn aangetroffen, aan verklaringen van de bestuurder dat hij kort voor of tijdens het rijden verdovende middelen heeft gebruikt en aan een sterke geur van verdovende middelen in de auto.

Bij de verdenking van het rijden onder invloed van drugs naar aanleiding van bovengenoemde kenmerken neemt de politie een speekseltest af. Als de speekseltester een indicatie geeft dat de bestuurder drugs heeft gebruikt, is dat voldoende om de bestuurder te bevelen bloed af te staan.

Daarnaast is het resultaat van het onderzoek naar de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties, waardoor de bestuurder door de politie zal worden verdacht van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, voldoende voor een bloedonderzoek bij de politie.

In de praktijk dient de politie het proces-verbaal tezamen met de resultaten van het bloedonderzoek in bij het CBR. Op basis van deze stukken kan het CBR overgaan tot oplegging van een EMD.

Bron:  https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2023-3433.html

Wel onderzoek bij contra-indicaties voor drugscursus

Met de invoering van de EMD wordt gekozen voor een stepped-care (van licht naar zwaar) aanpak. Iedere bestuurder die voor de eerste keer wordt gepakt voor het rijden onder invloed van drugs krijgt een EMD opgelegd. Wanneer er bij het CBR contra-indicaties zijn (indicaties dat een EMD niet effectief (genoeg) kan zijn), zoals een vermoeden bij het CBR van alcohol- en/of drugsafhankelijkheid, wordt de bestuurder toch direct een onderzoek opgelegd en krijgt hij eventueel daarna alsnog een EMD opgelegd. De bestuurder die in de afgelopen vijf jaar al eerder is gepakt onder invloed van drugs achter het stuur krijgt wel het bestaande onderzoek naar drugsmisbruik opgelegd.

Bij gebleken rijgeschiktheid kan de bestuurder daarna alsnog een EMD opgelegd krijgen. Door deze instroomcriteria wordt vermeden dat teveel zware gevallen eerst naar een EMD gaan, terwijl een onderzoek naar drugsmisbruik geschikter lijkt. Met het opleggen van de gedrag beïnvloedende cursus EMD aan bestuurders die voor het eerst worden staande gehouden met drugs in het verkeer, verwachten gedragsdeskundigen en deskundigen op het gebied van middelengebruik dat de kans op herhaling afneemt.

Drugscursus in de wet

In artikel 17 staan de gevallen genoemd waarin het CBR besluit tot oplegging van een EMD. In het eerste lid wordt verwezen naar artikel 8, eerste of vijfde lid, van de Wegenverkeerswet. Op grond van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 is het voor een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na het gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen drugs en uit onderzoek is gebleken dat de bij die drugs vermelde grenswaarden zijn overschreden. Artikel 8, vijfde lid, maakt daarbij een onderscheid tussen grenswaarden voor enkel- en meervoudig drugsgebruik en gecombineerd gebruik van drugs en alcohol. De grenswaarden voor meervoudig of gecombineerd gebruik zijn lager gesteld dan de grenswaarden voor enkelvoudig gebruik omdat een bestuurder die onder invloed van een combinatie van drugs of van een of meer drugs en alcohol aan het verkeer deelneemt, een aanzienlijk groter risico voor de verkeersveiligheid vormt dan een bestuurder die maar één drug of alleen alcohol heeft gebruikt.

Voor het opleggen van de educatieve maatregel moet een proces-verbaal door de politie zijn opgemaakt en met een mededeling worden ingestuurd naar het CBR. In dat proces-verbaal dient dan wel de constatering opgenomen te zijn dat de bestuurder afwijkend (rij)gedrag of uiterlijke kenmerken vertoont die duiden op het gebruik van drugs. Bij gegevens betreffende het (rij)gedrag gaat het om een beschrijving van het gedrag van bestuurder dat heeft geleid, dan wel mede heeft geleid, tot de staandehouding of de aanhouding of het gedrag van de bestuurder dat kort na de staandehouding of aanhouding heeft plaatsgevonden. Enkele mogelijke voorbeelden zijn: de politie heeft waargenomen dat de bestuurder tijdens het rijden drugs tot zich nam, dat de bestuurder slingerend reed, dat hij zich bij staandehouding agressief heeft gedragen of dat hij juist heel versuft was en daardoor vragen niet of nauwelijks kon beantwoorden. Bij uiterlijke kenmerken die wijzen op drugsgebruik kan het bijvoorbeeld gaan om bloeddoorlopen ogen en verwijde pupillen. Bij de andere omstandigheden kan worden gedacht aan de omstandigheid dat bij de aanhouding of staandehouding restanten van joints of gebruikersbenodigdheden zijn aangetroffen, aan verklaringen van de bestuurder dat hij kort voor of tijdens het rijden verdovende middelen heeft gebruikt en aan een sterke geur van verdovende middelen in de auto.

Bij de verdenking van het rijden onder invloed van drugs naar aanleiding van bovengenoemde kenmerken neemt de politie een speekseltest af. Als de speekseltester een indicatie geeft dat de bestuurder drugs heeft gebruikt, is dat voldoende om de bestuurder te bevelen bloed af te staan.

Daarnaast is het resultaat van het onderzoek naar de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties, waardoor de bestuurder door de politie zal worden verdacht van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, voldoende voor een bloedonderzoek bij de politie.

In de praktijk dient de politie het proces-verbaal tezamen met de resultaten van het bloedonderzoek in bij het CBR. Op basis van deze stukken kan het CBR overgaan tot oplegging van een EMD.

In artikel 17, eerste lid, onderdeel b, is bepaald dat de EMD ook wordt opgelegd als het onderzoek naar rijgeschiktheid geen aanleiding geeft tot ongeldigverklaring van het rijbewijs.

In artikel 18 zijn de contra-indicaties opgenomen. Voor deze contra-indicaties is aangesloten bij de overige artikelen met contra-indicaties voor educatieve maatregelen.

In artikel 19 is artikel 13 van overeenkomstige toepassing verklaard voor de EMD. Artikel 13 bepaalt dat de kosten van oplegging van de educatieve maatregel worden betaald door betrokkene binnen vijf weken nadat het besluit tot oplegging van die maatregel aan hem bekend is gemaakt.

Na ontvangst van de mededeling door het CBR volgt beoordeling en neemt het CBR een eerste besluit. De betrokken rijbewijshouder wordt hiervan in kennis gesteld en ontvangt de factuur voor het opleggingsbesluit en heeft vervolgens vijf weken de tijd om de factuur te voldoen. Gebeurt dit niet, dan volgt een aanmaning en eventueel een incassoprocedure. Zodra de kosten voor het opleggingsbesluit zijn betaald, wordt de factuur ten behoeve van de uitvoering en de uitnodiging voor respectievelijk de educatieve maatregel of het onderzoek verstuurd. Zodra deze factuur is betaald (binnen vijf weken in geval van een lichte educatieve maatregel of binnen tien weken in geval van een educatieve maatregel of onderzoek), kan de kandidaat de educatieve maatregel in plannen.

Als de rijbewijshouder niet of niet volledig betaalt binnen deze periode, wordt het rijbewijs ongeldig verklaard wegens niet meewerken aan de maatregel of het onderzoek. De rijbewijshouder kan binnen drie jaar als spijtoptant, nadat de kosten van de opleggingsfactuur via incasso zijn betaald, alsnog aangeven te willen deelnemen aan het opgelegde onderzoek of de opgelegde educatieve maatregel.

Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden