Ten onrechte als bestuurder aangemerkt in CBR-procedure

Het komt geregeld voor dat een betrokkene door het CBR ten onrechte als bestuurder wordt aangemerkt en om die reden een maatregel van het CBR krijgt opgelegd. Het is belangrijk dat waar mogelijk hiertegen verweer wordt gevoerd. Dat het voeren van verweer zinvol is blijkt onder meer uit de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BT8867, in welke uitspraak de rechtbank ook nog eens benadrukt dat getuigen gerust terug kunnen komen op een eerder afgelegde verklaring.

De rechtbank overwoog:

“4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer de uitspraak van 21 december 2005 (LJN: AU8477) gaat het bij de vorderingsprocedure ex artikel 130-134a van de Wvw niet om een strafrechtelijke procedure, maar om een daarvan losstaande bestuursrechtelijke maatregel die erop is gericht de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen. De rechtbank ziet dan ook, evenals het CBR, niet zonder meer aanleiding om de uitkomst van het strafrechtelijke onderzoek af te wachten.

4.2. De rechtbank stelt voorop dat het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid een belastend besluit is. Volgens vaste jurisprudentie is het bij een ambtshalve genomen belastend besluit aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat de grond voor het nemen van een dergelijk besluit zich voordoet, in dit geval de gestelde omstandigheid dat eiser bestuurder was van het voertuig. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser in de bewuste nacht door de verbalisanten niet in de auto is aangetroffen en dat zij dus niet zelf hebben geconstateerd dat eiser de bestuurder van de auto was. Aan de orde is daarom de vraag of anderszins voldoende aannemelijk is geworden dat eiser die nacht de bestuurder was.

4.3. Het CBR heeft in dit verband allereerst gewezen op verklaringen die eisers vrienden [getuige 2] en [getuige 1] op 26 december 2010 tegenover de politie hebben afgelegd, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling waarin is bepaald dat in beginsel van de juistheid van tegenover beambten belast met onderzoek afgelegde verklaringen mag worden uitgegaan en dat daarbij aan latere verklaringen onvoldoende betekenis toekomt. Nu het CBR bij deze verwijzing naar vaste jurisprudentie niet naar concrete uitspraken heeft verwezen, is de rechtbank niet gebleken dat deze rechtspraak onverkort ziet op verklaringen van andere betrokkenen dan de degene aan wie het belastende besluit wordt opgelegd. De rechtbank acht dit onderscheid relevant nu het beginsel dat ervan uit mag worden gegaan dat hetgeen in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal is neergelegd een juiste weergave is van hetgeen door een verdachte of door getuigen is verklaard, niet zonder meer met zich brengt dat hetgeen is verklaard ook juist is en op waarheid berust. Het risico dat iemand loopt dat wordt uitgegaan van zijn eigen eerdere verklaring – wat er ook zij van de juistheid daarvan – staat dan ook niet gelijk aan het risico dat verklaringen van derden, die later op hun verklaring terugkomen, alsnog worden tegengeworpen aan iemand die zelf altijd anders heeft verklaard. Eiser heeft, blijkens de processen-verbaal van verhoor en voorgeleiding, altijd volhard in zijn ontkenning dat hij op de bewuste avond de bestuurder van de auto zou zijn geweest. De onderhavige zaak verschilt dan ook in zoverre van het geval in de eerder genoemde uitspraak van 21 december 2005 en die van – onder meer – de uitspraken van 25 november 2009 (LJN: BK4309) en 27 april 2011 (LJN: BQ2628).

4.4. Nu het CBR onder verwijzing naar de hiervoor genoemde vaste jurisprudentie feitelijk de bewijslast bij eiser neerlegt om aannemelijk te maken dat hij niet de bestuurder was, terwijl deze jurisprudentie niet zonder meer op zijn geval van toepassing is, heeft het CBR naar het oordeel van de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf gehanteerd. Daarnaast schuift het CBR de door eiser aangevoerde tegenargumenten terzijde omdat deze niet stroken met de eerder door [getuige 2] en [getuige 1] afgelegde verklaringen en omdat deze volgens het CBR onvoldoende onderbouwd zijn. Het CBR merkt in dit kader op het opmerkelijk te vinden dat [getuige 1] in eerste instantie eiser heeft aangewezen als bestuurder en dat hij voor deze in eerste instantie afgelegde verklaring geen enkele verklaring geeft. Ook acht het CBR het opmerkelijk dat zowel [getuige 1] als [getuige 3] (een neef van eiser) stellen dat [getuige 1] niet in de gelegenheid zou zijn gesteld om aan te tonen dat hij de bestuurder was geweest, nu niet duidelijk is waarop deze opmerking is gebaseerd. Verder acht het CBR het niet aannemelijk dat de verklaringen door [getuige 2] en [getuige 1] zijn afgelegd uit angst om het rijbewijs te verliezen, nu dit niet blijkt uit de overgelegde verklaringen en zij er uitdrukkelijk voor hebben gekozen een verklaring af te leggen en af te zien van bijstand van een raadsman. Ook merkt het CBR op dat uit de stukken niet blijkt van enige afstemming tussen deze getuigen (voorafgaand aan het verhoor op het politiebureau) en dat de gelegenheid voor afstemming van verklaringen nog in veel grotere mate geldt voor de later door eiser overgelegde schriftelijke verklaringen.

4.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het CBR de hiervoor genoemde vragen weliswaar terecht opgeworpen, maar heeft het CBR eiser niet zonder nader onderzoek en zonder nadere motivering het nadeel van de twijfel mogen geven. Naast het feit dat het CBR een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd, acht de rechtbank daarbij van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat alle inzittenden van de auto op het moment dat zij hun verklaringen aflegden in kennelijke staat van dronkenschap waren en dat zij kort daarvoor met toepassing van een aanzienlijke mate van geweld zijn aangehouden. De officier van Justitie heeft in de kennelijke staat van dronkenschap en het feit dat zij tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd aanleiding gezien om de betrokkenen nogmaals door de politie te laten horen. Hoewel niet duidelijk is of de officier van Justitie bij de tegenstrijdige verklaringen (ook) doelt op de later overgelegde schriftelijke verklaringen, merkt de rechtbank op dat [getuige 2] volgens het op 1 januari 2011 opgemaakte mutatierapport in de nacht van 26 december 2010 ook heeft verklaard zelf bestuurder te zijn geweest, hetgeen tegenstrijdig is met de verklaring van dezelfde [getuige 2] die door het CBR aan eiser wordt tegengeworpen. De rechtbank merkt verder op dat het CBR tijdens de hoorzitting ook de mogelijkheid heeft geopperd om de andere getuigen te horen, waarop de gemachtigde van eiser heeft verklaard dat het horen van getuigen zonder dat dit ten overstaan van een rechter-commissaris gebeurt, mogelijk nadelig kan uitpakken in de strafzaak. Het is de rechtbank echter niet gebleken dat het CBR vervolgens zelf heeft gepoogd om nadere informatie van de getuigen te verkrijgen en/of nadere informatie bij de verbalisanten in te winnen, bijvoorbeeld omtrent de vraag op welke wijze [getuige 2] en [getuige 1] zijn vervoerd naar de plaats voor verhoor om nader te kunnen beoordelen of zij hun verklaringen op elkaar hebben kunnen afstemmen en de vraag waarom niet alle inzittenden een blaastest hebben hoeven doen. Gelet op de op het CBR rustende bewijslast, lag het echter wel op de weg van het CBR om zelf deze nadere informatie in te winnen.

4.6. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat het CBR onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de bewuste nacht een motorrijtuig heeft bestuurd en heeft de keurende psychiater bij het uitvoeren van het onderzoek naar eisers geschiktheid niet zonder meer uit mogen gaan van het feit dat eiser onder invloed van alcohol de auto had bestuurd. Het CBR heeft het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.”

En ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is het hiermee eens (Raad van State, 17 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY0394):

“3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 13 juni 2012 in zaak nr. <a target=”_blank” href=”http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=o3%2BSXQugFJU%3D”>201107771/1/A3</a>) dient in beginsel van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal te worden uitgegaan. Zoals de rechtbank heeft overwogen, betekent dat dat de op ambtseed of ambtsbelofte processen-verbaal van de verhoren van de vijf inzittenden van het voertuig een juiste weergave zijn van hetgeen zij hebben verklaard en niet, dat hetgeen is verklaard ook juist is en op waarheid berust.

De politiebeambten hebben niet zelf waargenomen wie de bestuurder was van het voertuig. Derhalve diende het CBR op andere wijze aannemelijk te maken dat [wederpartij] de bestuurder was.

3.2. Blijkens het proces-verbaal van het verhoor van [inzittende A] van 26 december 2010 heeft hij verklaard dat [wederpartij] de bestuurder was van het voertuig. Voorts heeft [inzittende B] blijkens het proces-verbaal van zijn verhoor van 26 december 2010 eveneens verklaard dat [wederpartij] de bestuurder was. Hier staat evenwel tegenover dat volgens de politiemutatie van 1 januari 2011 [inzittende B] eerder op 26 december 2010 desgevraagd aan een van de politiebeambten heeft verklaard dat hij de bestuurder was van het voertuig. Die politiemutatie is opgesteld door de politiebeambten die op 26 december 2010 naar het voertuig zijn gegaan en is een weergave van hun waarnemingen van die dag.

Met voornoemde verklaringen van [inzittenden] is niet aannemelijk gemaakt dat [wederpartij] de bestuurder van het voertuig was. Hetgeen [inzittende B] heeft verklaard tijdens zijn verhoor is in strijd met hetgeen hij eerder heeft gezegd tegen een van de politiebeambten. Hier komt bij dat [wederpartij] volgens het proces-verbaal van zijn verhoor van 23 december 2011 en dat van zijn voorgeleiding in verband met zijn aanhouding van dezelfde datum heeft ontkend de bestuurder te zijn geweest.

Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat aan het gegeven dat [wederpartij] heeft geweigerd te verklaren wie de bestuurder van het voertuig was, niet het gewicht kan worden gehecht dat het CBR daaraan heeft gehecht. Deze zaak verschilt van die van de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2008 in zaak nr. <a target=”_blank” href=”http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=NrwWEdltHW0%3D”>200705666/1</a>, waarnaar het CBR in hoger beroep verwijst, nu in die zaak door andere inzittenden niet tegenstrijdig is verklaard en daarin een derde niet aanvankelijk heeft verklaard de bestuurder te zijn geweest.

3.3. Anders dan het CBR betoogt, heeft de rechtbank geen grote betekenis toegekend aan de later overgelegde verklaringen van [inzittenden] en [persoon B]. De rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat het CBR terecht vraagtekens heeft gezet bij die verklaringen, maar dat het CBR [wederpartij] niet zonder nader onderzoek en nadere motivering het nadeel van de twijfel mocht geven. Hierbij heeft zij van belang geacht dat de verklaringen die ten overstaan van de politiebeambten zijn afgelegd tegenstrijdig zijn en de officier van Justitie daarom en wegens de omstandigheid dat de inzittenden van het voertuig ten tijde van hun eerste verklaringen in kennelijke staat van dronkenschap verkeerden, aanleiding heeft gezien om de betrokkenen nogmaals door de politie te laten horen.

Gelet ook op hetgeen hiervoor onder 3.1 en 3.2 is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR [wederpartij] niet zonder nader onderzoek en nadere motivering als bestuurder van het voertuig mocht aanmerken.

< Terug naar Algemene verweren
Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden