Strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs mag wel worden gebruikt in CBR-procedure
Helaas is het zo dat een betrokkene in de vorderingsprocedure niet dezelfde rechten heeft en verweren kan voeren als in een strafrechtelijke procedure. Wanneer in het strafrecht een bepaalde uitslag niet mag worden gebruikt voor het bewijs, omdat dit op onrechtmatige wijze is verkregen, heeft dit dus niet automatisch tot gevolg dat die uitslag ook niet als bewijs in de CBR-procedure mag worden gebruikt.
Dit volgt uit de volgende teleurstellende uitspraak van de Raad van State:
Raad van State, 24 december 2012, ECLI:NL:RVS:2013:2604
In deze zaak gaat het om een doorzoeking van een auto waarbij een rugzak met verdovende middelen is aangetroffen. De verdachte had verklaard dat deze verdovende middelen voor eigen gebruik waren bedoeld, op grond van welke verklaring hij in de vorderingsprocedure van het CBR terecht is gekomen. De vraag was of de doorzoeking van de auto rechtmatig was. De Raad van State overwoog als volgt:
“De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, indien er al sprake zou zijn van in strafrechtelijke zin onrechtmatig verkregen bewijs, dat niet betekent dat het gebruik daarvan in deze bestuursrechtelijke procedure niet zou zijn toegestaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 februari 2000, in zaak nr.199900085/1 (LJN: AA4965) bestaat er geen rechtsregel die ieder gebruik verbiedt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs en is in het administratiefrechtelijk geding zodanig bewijs slechts dan niet toegestaan indien het is verkregen op een wijze, die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Een zodanige handelwijze van de overheid is hier niet aan de orde.
Dat het openbaar gezag, naar gesteld door [appellant], door zijn auto te doorzoeken het recht op respect voor zijn privéleven ingevolge artikel 8 van het EVRM heeft geschonden, maakt, daargelaten wat daarvan zij, derhalve niet dat het CBR geen gebruik mocht maken van de door [appellant] afgelegde verklaring.
Voor een geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM dient, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 oktober 2013 in zaak nr. 201301070/1/A1), sprake te zijn van een situatie waarin een klager direct wordt geraakt in zijn privéleven. Nu dat bij de oplegging van een onderzoek naar de geschiktheid en de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs niet aan de orde is, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het besluit van 23 mei 2012, zoals gehandhaafd bij besluit van 3 oktober 2012, in strijd is met artikel 8 van het EVRM.”