Schrikborrel en thuisdrinken heeft geen effect in CBR-procedure
Als u gepakt bent wegens rijden onder invloed, dan valt in de strafzaak vaak nog als verweer te voeren dat het alcoholgehalte lager moet zijn dan gemeten, omdat u eenmaal thuis (na het rijden) ook nog alcohol hebt gedronken. Zou dit thuisdrinken na een ongeval plaatsvinden, dan wordt het ook wel een schrikborrel genoemd. In de strafzaak heeft dat tot gevolg dat de rechter u niet mag veroordelen voor het vastgestelde alcoholgehalte, maar in de CBR-procedure heeft het helaas niet dat gevolg. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt steeds dat het voor rekening en risico van de betrokkene komt dat diegene na het rijden onder invloed nog alcohol heeft gedronken. Hierdoor wordt immers het risico genomen dat later niet meer kan worden vastgesteld onder invloed van welk alcoholgehalte nu precies is gereden. Van belang is daarbij wel dat bij de verbalisanten een vermoeden bestond (en ook mocht bestaan) dat de betrokkene onder invloed van alcohol had gereden.
Een overzicht met betrekking tot de jurisprudentie over thuisdrinken:
ABRvS 13 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1042:
“2.4.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 januari 1999 in zaak nr. H01.98.0261 (AB 1999, 164), terecht overwogen dat uit de van toepassing zijnde wettelijke voorschriften niet voortvloeit dat het in artikel 8 van de Regeling genoemde ademalcoholgehalte moet zijn geconstateerd tijdens het besturen van een motorvoertuig. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 14 januari 2009 in zaak nr. 200801682/1 komt de bevoegdheid tot het opleggen van een EMA het CBR reeds toe indien aannemelijk is dat betrokkene onder invloed van een hoger ademalcoholgehalte dan genoemd in artikel 8 van de Regeling een motorvoertuig heeft bestuurd. Daartoe is voldoende dat het aan de aanhouding en verbalisering ten grondslag liggende vermoeden dat daarvan sprake is geweest, wordt bevestigd door het daarop ingestelde onderzoek naar dat gehalte.
Uit de bevindingen van de betrokken verbalisant direct na het ongeval blijkt dat hij het vermoeden had dat [appellant] onder invloed van alcohol verkeerde. Dat vermoeden is bevestigd door de later bij het ziekenhuis afgenomen blaastest, waarbij een ademalcoholgehalte van 380 µg/l is geconstateerd. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat [appellant] met de door hem overgelegde brief van het ziekenhuis van 30 juni 2008 niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van het ongeval niet onder invloed van een hoger ademalcoholgehalte dan genoemd in artikel 8 van de Regeling een motorvoertuig heeft bestuurd.
Voorts doet de omstandigheid dat [appellant], naar hij stelt, in de periode gelegen tussen het ongeval en het ademalcoholonderzoek alcohol heeft gedronken, niet af aan de bevoegdheid van het CBR om een EMA op te leggen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2000 in zaak nr. H01.99.0491; LJN: AA5769). Deze door hem gevolgde handelwijze, waarmee hij zelf het risico heeft geschapen dat een betrouwbare vaststelling van het ademalcoholgehalte niet meer mogelijk was, brengt met zich dat een eventuele discrepantie tussen het gehalte tijdens het besturen en het gehalte ten tijde van de constatering voor zijn rekening en risico komt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de mededeling van 13 november 2007 blijkt dat de verbalisant [appellant], voordat hij naar het ziekenhuis werd vervoerd, heeft medegedeeld dat zijn inwendige lucht naar alcohol rook, zodat hij er redelijkerwijs van op de hoogte had kunnen zijn dat hij wellicht later aan een ademalcoholonderzoek zou moeten meewerken.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat aan de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling genoemde materiële vereisten is voldaan en dat aan [appellant] terecht een EMA is opgelegd. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 11 juli 2008 terecht in stand gelaten.”
ABRvS 30 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6486:
“2.3. Het CBR heeft het besluit van 2 januari 2012 genomen naar aanleiding van een mededeling van de Regiopolitie Limburg-Noord van 20 december 2011, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens de bij de mededeling gevoegde processen-verbaal hebben de verbalisanten de auto van [appellant] op 19 december 2011 zwaar beschadigd in een greppel naast autosnelweg A73 aangetroffen, zagen zij dat deze auto aan de binnenzijde en buitenzijde nat en vol modder was, hebben zij in de kofferruimte van deze auto een tray bierblikjes aangetroffen, zagen zij op de achterbank enige bierblikjes liggen en op ongeveer één meter afstand van de auto meer dan een bierblikje in het in de greppel aanwezige water drijven. Verder hebben zij [appellant] thuis aangetroffen, constateerden zij dat hij naar het inwendig gebruik van alcohol rook, hebben zij een blaastest gevorderd en hebben zij hem overgebracht naar het politiebureau. Aldaar is bij een ademanalyse een ademalcoholgehalte van 645 µg/l geconstateerd en is hij verhoord. Op grond van deze mededeling heeft het CBR aannemelijk geacht dat [appellant] onder invloed van dat alcoholgehalte een motorrijtuig heeft bestuurd.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het CBR niet mocht aannemen dat hij met een ademalcoholgehalte van 645 µg/l een motorrijtuig heeft bestuurd. De aan het besluit ten grondslag gelegde stukken bieden geen grond voor twijfel aan zijn verklaringen dat hij eerst na het verlaten van de auto alcoholhoudende drank heeft genuttigd. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte voor zijn risico geacht dat het alcoholgehalte ten tijde van het besturen niet meer kon worden vastgesteld en miskend dat niet valt uit te sluiten dat het ongeval door slaapapneu is veroorzaakt.
2.4.1. Deelname aan een alcoholslotprogramma kan reeds worden opgelegd en het rijbewijs ongeldig worden verklaard, indien aannemelijk is dat betrokkene onder invloed van een hoger ademalcoholgehalte dan vermeld in, in dit geval, artikel 17, aanhef en onder a, van de Regeling een motorrijtuig heeft bestuurd. Voldoende is dat het aan de verbalisering ten grondslag liggende vermoeden dat dit het geval is wordt bevestigd door het daarop ingestelde onderzoek naar dat gehalte.
2.4.2. Uit de bij de mededeling gevoegde processen-verbaal valt af te leiden dat de verbalisanten, vanwege de aanwezigheid van blikken bier in en om de auto van [appellant] op de plaats van het ongeval, vermoedden dat hij onder invloed van alcohol een motorrijtuig had bestuurd. Dit vermoeden was redelijk en de juistheid ervan is bevestigd door het bij de ademanalyse vastgestelde ademalcoholgehalte. De door [appellant] tegenover de politie en in de procedure bij het CBR ten betoge van het tegendeel afgelegde verklaringen zijn op onderdelen inconsistent, onder meer ten aanzien van de plaats, waar hij voor het eerst alcohol zou hebben genuttigd en de hoeveelheid alcohol die hij op verschillende plaatsen zou hebben genuttigd. De voorzieningenrechter heeft in die verklaringen onder die omstandigheden terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR niet, uitgaande van de juistheid van de processen-verbaal, aannemelijk mocht achten dat [appellant] met het geconstateerde alcoholgehalte een motorrijtuig heeft bestuurd. Door de plaats van het ongeval te verlaten en daarna, naar gesteld, alcoholhoudende drank te nuttigen, heeft hij bovendien zelf veroorzaakt dat, zoals hij stelt, niet meer viel vast te stellen wat het alcoholgehalte tijdens het besturen van de auto was. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het CBR de gevolgen daarvan voor zijn rekening mocht laten. Dat het ongeval, anders dan verbalisanten hebben aangenomen, geheel of gedeeltelijk door slaapapneu is veroorzaakt, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt. Naar hij ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard, bevindt het aantal apneus zich volgens zijn behandelend arts onder de grens van het toelaatbare.”
ABRvS 27 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2133:
“2. Het CBR heeft het besluit van 23 mei 2012 genomen naar aanleiding van een mededeling van de Regiopolitie Drenthe van 16 mei 2012, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens het bij de mededeling gevoegde proces-verbaal van 14 mei 2012 (hierna: het proces-verbaal) is een door [appellant] bestuurde Opel Astra door een sleepwagen uit het bouwland getrokken. [appellant] heeft verklaard dat hij met de auto heeft willen keren, maar dat de auto in een greppel is komen vast te zitten. Aangezien verbalisanten een sterke alcohollucht roken verzochten zij [appellant] mee te werken aan een blaastest. Naar aanleiding van deze blaastest is [appellant] meegevraagd naar het politiebureau te Beilen voor het afleggen van een ademanalyse. Op het politiebureau is bij ademanalyse een ademalcoholgehalte van 655 µg/l geconstateerd en is [appellant] verhoord. In dit verhoor heeft hij te kennen gegeven tussen 21.30 uur en 24.00 uur twee halve liters bier te hebben gedronken en dat hij, nadat hij vast is komen te zitten, nog drie halve liters bier heeft gedronken. Voorts verklaart hij dat hij is weggelopen van de auto en de bierblikken tijdens deze wandeling heeft weggegooid en dat de mede-inzittende is blijven zitten in de auto.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit de feiten en omstandigheden niet blijkt dat hij een motorrijtuig heeft bestuurd met een ademalcoholgehalte van 655 µg/l. Hij voert hiertoe aan dat de verbalisanten niet hebben gezien dat hij het motorrijtuig bestuurde en dat hij pas na het vastzitten van het motorrijtuig drie halve liters bier heeft gedronken, hetgeen heeft geleid tot het vastgestelde alcoholgehalte. Hij verwijst ter staving van zijn betoog naar een door hem overgelegde verklaring van [persoon], de mede-inzittende van het motorrijtuig. Volgens [appellant] heeft de rechtbank in dit kader voorts ten onrechte in aanmerking genomen dat hij het motorrijtuig heeft bestuurd nadat het motorrijtuig was weggesleept uit de greppel, nu hij dit alleen op basis van een verzoek van het sleepbedrijf heeft gedaan.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 21 december 2005 in zaak nr. 200505028/1), mag in beginsel van de juistheid van tegenover beambten belast met onderzoek afgelegde verklaringen worden uitgegaan en komt daarbij aan latere verklaringen onvoldoende betekenis toe.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het CBR, uitgaande van de juistheid van het proces-verbaal, met voldoende mate van zekerheid kon vaststellen dat [appellant] onder invloed van alcohol een motorrijtuig heeft bestuurd. Hierbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat [appellant] wisselende verklaringen heeft gegeven over de aanwezigheid van bierblikken in of rond de auto en dat [appellant] en een medewerker van het sleepbedrijf hebben verklaard dat [appellant], na het vlottrekken van het motorrijtuig door een sleepwagen, het motorrijtuig heeft geparkeerd in de berm van de Beilervaart. [appellant] heeft derhalve in ieder geval met een alcoholgehalte van 655 µg/l een motorrijtuig bestuurd. Dat hij dit op verzoek van een medewerker van het sleepbedrijf heeft gedaan en dat dit slechts om enkele meters gaat, maakt dat niet anders. Daarnaast heeft [appellant], door nadat het motorrijtuig vast kwam te zitten het motorrijtuig te verlaten en daarna, naar gesteld, alcoholhoudende dranken te nuttigen, zelf veroorzaakt dat niet meer viel vast te stellen wat het alcoholgehalte voorafgaande aan het vastzitten van het motorrijtuig was. Gelet op het voorgaande is met voldoende mate van zekerheid komen vast te staan dat [appellant] onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden. De door [persoon] afgelegde verklaring doet daar niet aan af.”
ABRvS 16 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2623:
“2. Het CBR heeft het besluit van 31 augustus 2012 genomen naar aanleiding van een mededeling van de Regiopolitie Groningen van 16 augustus 2012, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens de bij de mededeling gevoegde op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van 15 augustus 2012 onderscheidenlijk 16 augustus 2012 hebben de betrokken verbalisanten zich op 15 augustus 2012, na een melding van de Meldkamer Drachten van 21:17 uur, naar de Veendijk in Bellingwolde begeven. Zij troffen daar een auto aan die half in de slootwal stond en vastzat. Bij de auto troffen zij de echtgenoot van [appellante] aan die verklaarde dat hij samen met [appellante] in de auto had gezeten en dat [appellante] als bestuurster was opgetreden. Bij een poging de auto te keren was deze in de slootwal geraakt, aldus de echtgenoot. Nadat beiden waren uitgestapt, is de echtgenoot van [appellante] te water geraakt. De echtgenoot heeft toen, naar hij verklaarde, de overbuurman gebeld met het verzoek te helpen bij het lostrekken van de auto. De buurman is drie kwartier tot een uur later met zijn auto gearriveerd. Het lostrekken van de auto is niet gelukt. [appellante] is vervolgens samen met de buurman in diens auto naar huis gereden om droge kleren voor haar echtgenoot op te halen, aldus deze. Terwijl de verbalisanten bij de auto stonden, kwam [appellante] terug met droge kleren. De verbalisanten hebben haar gevraagd wat er was gebeurd. [appellante] heeft de verklaring van haar echtgenoot bevestigd. De vraag of zij alcohol had genuttigd, heeft zij ontkennend beantwoord. Voorts heeft zij verklaard dat zij, nadat zij in de slootwal was beland, drie tot vijf slokken had genomen uit een fles rode wijn die op de achterbank lag. De verbalisanten hebben bij [appellante] om 21:55 uur een ademtest gevorderd, waarna zij is overgebracht naar het politiebureau. Aldaar is om 22:22 uur bij een ademanalyse bij haar een ademalcoholgehalte van 740 µg/l geconstateerd en is zij verhoord, aldus de processen-verbaal.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank, in navolging van het CBR, heeft miskend dat het alcoholgebruik dat heeft geleid tot het bij haar geconstateerde ademalcoholgehalte, niet heeft plaatsgevonden voordat zij de auto bestuurde, maar daarna, met name in de periode dat zij thuis was en de buurman en haar man niet kon bereiken, door welke omstandigheid zij gestrest was geraakt. Voorts heeft de rechtbank volgens haar ten onrechte overwogen dat zij de plaats van het ongeval heeft verlaten. Het blijven vast zitten in de berm was geen ongeval, maar is veroorzaakt door het willen keren van de auto op de smalle weg, aldus [appellante].
3.1. Uit de bij de mededeling gevoegde processen-verbaal valt af te leiden dat de verbalisanten door hetgeen zij aantroffen, vermoedden dat [appellante] onder invloed van alcohol een motorrijtuig had bestuurd. De rechtbank heeft dit vermoeden terecht redelijk geacht. De juistheid van het vermoeden is bevestigd door het bij de ademanalyse vastgestelde ademalcoholgehalte. De rechtbank heeft de stelling van [appellante] dat het bedoelde ademalcoholgehalte tot stand is gekomen in de periode na het besturen van het motorrijtuig, terecht onvoldoende onderbouwd geacht. Zij heeft daarbij met juistheid belang gehecht aan de omstandigheid dat de verklaringen die [appellante] over haar alcoholconsumptie na het besturen van de auto heeft afgelegd aan de politie enerzijds en in de bezwaarfase anderzijds, op onderdelen tegenstrijdig zijn. Zo heeft [appellante], ter onderbouwing van haar stelling dat de alcoholconsumptie die tot het geconstateerde ademalcoholgehalte heeft geleid pas thuis heeft plaatsgevonden, in bezwaar verklaard dat zij, anders dan uit haar verklaring tegen de politie blijkt, naar huis is gelopen, dat de afstand vijf kilometer bedroeg, dat dit voor haar, aangezien zij slecht ter been is, een wandeling van bijna een uur betekende, en dat zij deze wandeling met het bedoelde ademalcoholgehalte zeker niet had kunnen volbrengen. De rechtbank heeft in de bedoelde verklaringen onder die omstandigheden terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR, uitgaande van de juistheid van de processen-verbaal, zich niet op het standpunt kon stellen dat op grond van de geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat [appellante] met het geconstateerde ademalcoholgehalte een motorrijtuig heeft bestuurd. Hierbij wordt nog in aanmerking genomen dat [appellante] in het kader van het door haar bij de rechtbank ingediende verzoek om een voorlopige voorziening, anders dan blijkt uit haar verklaring tegenover de politie en haar stellingen in bezwaar, heeft verklaard dat zij tijdens de bedoelde wandeling de voormelde fles wijn heeft leeggedronken. De rechtbank is voorts terecht tot het oordeel gekomen dat [appellante], door het motorrijtuig te verlaten en daarna, naar gesteld, alcoholhoudende drank te nuttigen, zelf heeft veroorzaakt dat niet meer viel vast te stellen wat het alcoholgehalte tijdens het besturen van het motorrijtuig was en dat de gevolgen daarvan voor rekening van [appellante] dienen te worden gelaten. Het antwoord op de vraag of het blijven vastzitten van de auto al dan niet is te beschouwen als een ongeval, heeft de rechtbank voor dit oordeel terecht niet relevant geacht.”