Geen EMA wanneer verdachte geen toestemming heeft gegeven voor bloedafname
Het opleggen van een EMA wordt beheerst door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dit betekent dat, indien sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, het gebruik van een zodanig bewijs in een procedure als de onderhavige is toegestaan, tenzij dit is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van dit bewijs onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 12 april 2006, gepubliceerd in AB 2006,281.
Artikel 11 van de Grondwet waarborgt dat een ieder zich kan beroepen op de onaantastbaarheid van zijn lichaam, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen. Deze grondwettelijke bescherming van de lichamelijke integriteit dient ook door een behoorlijk handelende overheid te worden geëerbiedigd. Ingeval zonder toestemming een inbreuk wordt gemaakt op deze lichamelijke integriteit, bijvoorbeeld door middel van het afnemen van bloed, en niet is gebleken van feiten en omstandigheden die deze inbreuk rechtvaardigen, dan is het gebruik van de resultaten van het daarop volgende bloedonderzoek naar voorlopig oordeel onder alle omstandigheden ontoelaatbaar.
Anders dan verzoeker betoogt staat in dit geval echter in onvoldoende mate vast dat daadwerkelijk geen toestemming is gegeven voor het afnemen van bloed. Verweerster heeft in dit verband gewezen op het ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 28 november 2005, waarin door de betrokken verbalisant(en) wordt verklaard dat verzoeker toestemming heeft gegeven “voor het verrichten van onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.” Hoewel voornoemd artikel 8 ziet op zowel het adem- als het bloedonderzoek, zodat het proces-verbaal in dit opzicht niet duidelijk maakt voor wélk onderzoek verzoeker nu toestemming zou hebben verleend, dient uit hetgeen in het vervolg van het in dit proces-verbaal is weergegeven te worden afgeleid dat de verleende toestemming ziet op het afnemen van bloed.
Een door een politieagent op ambtseed opgemaakt proces-verbaal vormt in het algemeen en ook in dit geval voldoende grondslag voor het standpunt van verweerster dat toestemming is gegeven voor bloedafname. Verweerster heeft terecht aangenomen dat in beginsel van de juistheid van tegenover beambten belast met onderzoek afgelegde verklaringen mag worden uitgegaan en dat daarbij aan latere verklaringen onvoldoende betekenis toekomt. Dat het door verweerster overgelegde afschrift van het proces-verbaal feitelijk niet is getekend, doet hieraan naar voorlopig oordeel niet af. Voor zover verzoeker heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat hij toestemming heeft gegeven, gezien de toestand waarin hij na het hem overkomen ongeval naar het ziekenhuis is afgevoerd, merkt de voorzieningenrechter op dat uit het proces-verbaal blijkt dat verzoeker zijn personalia heeft opgegeven, zodat het er voor moet worden gehouden dat verzoeker goed in staat was te communiceren. Bovendien heeft hij zelf opgeworpen dat ten onrechte geen ademanalyse is uitgevoerd. Indien verzoeker zichzelf direct na het ongeval kennelijk in staat achtte tot het afleggen van een ademonderzoek , kan bezwaarlijk worden aangenomen dat hij op datzelfde moment fysiek niet in staat zou zijn geweest tot het geven van toestemming voor het afnemen van bloed.
Zie rechtbank Arnhem, 1 december 2012, ECLI:NL:RBARN:2006:AZ8629
< Terug naar Algemene verweren< Terug naar Meer informatie EMA