Criterium: buiten redelijke twijfel rijden onder invloed van alcohol
In strafzaken geldt als criterium dat er sprake moet zijn van wettig en overtuigend bewijs. Wanneer er twijfel bestaat of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan rijden onder invloed, al dan niet door een eventuele schending van de strikte waarborgen waarmee het alcoholonderzoek is omkleed, moet de strafrechter de verdachte vrijspreken. In het bestuursrecht worden iets minder strenge eisen gesteld aan het bewijs. Zo zien we in zaken waarin de strafrechter vrijsprak, dat de bestuursrechter de beslissing van het CBR in stand laat. Dit heeft er allereerst mee te maken dat voor het opleggen van een bepaalde maatregel slechts een vermoeden hoeft te bestaan dat de betrokkene niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven. Dit is een minder zware toets dan in het strafrecht. Daarbij komt dat in de CBR-procedure als uitgangspunt wordt uitgegaan van de juistheid van het proces-verbaal van de verbalisant. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigd dit nog eens in een uitspraak van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1671 waarin de Afdeling als criterium hanteert dat buiten redelijke twijfel moet bestaan dat de betrokkene onder invloed van alcohol heeft gereden:
“Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 27 mei 2009 in zaak nr. 200804453/1) mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dat uitgangspunt.
De rechtbank heeft terecht in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd en de getuigen hebben verklaard geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR in dit geval van dat uitgangspunt had dienen af te wijken. Op grond van het feitencomplex in voormeld proces-verbaal van aanhouding is buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat [appellant] op 21 augustus 2012 onder invloed van alcohol als bestuurder van de auto is opgetreden. Ook indien, zoals de rechtbank heeft gedaan, wordt aangenomen dat eerstgenoemde getuige de auto bestuurde toen hij en [appellant] rond 01:30 uur, na de sluiting van het café, daarbij zijn weggereden, biedt dat geen steun voor de opvatting dat de in het proces-verbaal vermelde feiten en omstandigheden onjuist zijn, nu onbekend is wat er is gebeurd tussen dat moment en het moment dat de agenten de auto zagen rijden. In de verklaring van deze getuige, dat hij ook toen nog de auto bestuurde, maar vervolgens is gevlucht, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om aan de in het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal neergelegde bevindingen van de verbalisanten te twijfelen. De verbalisanten moeten als ervaringsdeskundigen voldoende in staat worden geacht te observeren en te registreren en hebben er geen belang bij om in het proces-verbaal onjuistheden op te nemen, dan wel relevante omstandigheden weg te laten. Naar de rechtbank met juistheid heeft overwogen, kan de betrokken getuige, die werknemer in het bedrijf van [appellant] is, wel belang hebben bij het afleggen van een voor [appellant] gunstige, maar onjuiste verklaring. De Afdeling volgt daarmee niet het betoog van [appellant] dat het afleggen van die verklaring in deze procedure belastend voor de getuige is en deze daarom geen belang daarbij had.”
< Terug naar Algemene verweren