Bestuurder in de CBR-procedure
In de CBR-procedure geldt een andere betekenis van het woord “bestuurder” dan in het strafrechtelijke traject. Deze term is vaak van belang bij het aanvechten van de oplegging van een maatregel. De oplegging begint met een zogenaamde 130-mededeling.
De vuistregel voor het bestaan van een vermoeden en dus het doen van een mededeling, heeft de ABRvS neergelegd in ECLI:NL:RVS:2008:BD3583. Hierin overweegt de Afdeling:
“Een door een politieagent op ambtsbelofte of ambtseed opgemaakt proces-verbaal vormt in het algemeen voldoende grondslag voor het standpunt dat sprake is van een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994. Door de hiervoor vermelde vrijspraak is de wettelijke grondslag daaraan niet komen te ontvallen.”
Deze mededeling, bedoeld in art. 130 WVW houdt in:
“Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.”
Dit betekent dat wanneer de politie aangeeft dat er een vermoeden is dat iemand niet rijgeschikt is, dat daar vanuit mag worden gegaan. De vraag of deze persoon ook als bestuurder kan worden aangemerkt, wordt verder uitgewerkt in ECLI:NL:RVS:2011:BQ8798:
“Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2009 in zaak nr. 200801682/1), mag het CBR tot het deelnemen aan een EMA reeds verplichten, indien aannemelijk is dat betrokkene onder invloed van een hoger alcoholgehalte dan vermeld in artikel 8 van de regeling een motorvoertuig heeft bestuurd. Daarvoor is voldoende dat het aan de aanhouding en verbalisering ten grondslag liggende vermoeden dat dat heeft plaatsgevonden wordt bevestigd door het daarop ingestelde onderzoek naar dat gehalte.
Verbalisanten hebben volgens het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van 19 maart 2009, kenmerk PL1810/09-029627, geconstateerd dat [appellant] op die dag op de bestuurderstoel achter het stuur van zijn auto zat, terwijl het voertuig met ontstoken verlichting met drie wielen op de rijbaan stond en één wiel, het rechtervoorwiel, op het trottoir, en de autosleutel in het contact zat. De auto bevond zich niet op een parkeerplaats. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het CBR zich op het standpunt mocht stellen dat deze bevindingen voldoende grondslag bieden voor het vermoeden dat [appellant] de auto onder invloed van alcohol heeft bestuurd. De ontkenning van [appellant] dat hij als bestuurder is opgetreden en de gestelde omstandigheid dat de verbalisanten hem met gesloten ogen in de auto hebben aangetroffen en zij niet hebben vastgesteld dat de motorkap warm was, heeft de rechtbank terecht onvoldoende geacht voor een ander oordeel. Het betoog faalt.”
Dit betekent dat vrij snel wordt aangenomen dat er sprake is van een bestuurder. Een vermoeden daarvan is reeds voldoende. Er hoeft niet daadwerkelijk te worden gezien dat het voertuig wordt bestuurd. Er wordt dus vaak uitgegaan van het vermoeden van de politie en de mededeling die de politie aan de hand daarvan doet aan het CBR.
> Begrip bestuurder in strafzaken
> Begrip bestuurder CBR
> Meer voorbeelden bestuurder in de CBR-procedure