Alcoholslot hoeft niet wanneer iemand binnen korte tijd voor zijn werk naar het buitenland verhuist
Het alcoholslotprogramma kan alleen worden opgelegd aan een persoon die op het moment van opleggen in Nederland woonachtig is. Een in het buitenland woonachtig persoon kan geen alcoholslot krijgen. Maar hoe zit het dan met iemand die op het moment dat het alcoholslot werd opgelegd wel in Nederland woonde, maar binnen korte tijd voor zijn werk naar het buitenland moet verhuizen. Die vraag werd door de Voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag beantwoordt in een uitspraak van 20 augustus 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:10634:
De voorzieningenrechter zag zich voor de vraag gesteld of het opleggen van het ASP, in verband met het periodiek in Nederland moeten laten aflezen van het alcoholslot in het geval van permanente vestiging in een andere EU-lidstaat een criminal charge in de zin van het EVRM oplevert. De rechter overwoog dat dit wel het geval was, omdat verzoeker verplicht is om het alcoholslot te laten uitlezen en daarom eens in de 46/92 dagen zich van München naar Nederland moet begeven, omdat zich buiten Nederland geen erkende inbouwlocaties en servicecentra bevinden. Daar komt bij dat in bepaalde situaties een deelnemer een vervroegde terugroep voor een extra uitlezing kan krijgen, waaraan binnen een bepaalde termijn gevolg moet worden gegeven, omdat anders de auto blokkeert. Vervolgens toetst de voorzieningenrechtter de beslissing aan het evenredigheidsbeginsel, zoals vervat in artikel 3:4 van de Awb.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende:
“Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld, aldus die bepaling.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw 1994 besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een ASP.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, van de Wvw 1994 legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op aan een ASP deel te nemen.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën, waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, gebaseerd op feiten of omstandigheden, als vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge het tweede lid dient betrokkene, indien een vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III Drogerende stoffen, onder Alcohol, bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig, waarvoor een rijbewijs is vereist.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, van de Regeling besluit het CBR dat betrokkene zich aan een ASP dient te onderwerpen, indien bij hem een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger dan 570 µg/l, onderscheidenlijk 1,3‰, maar lager dan 785 µg/l, onderscheidenlijk 1,8‰.
Verweerster heeft het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs en oplegging van een ASP genomen naar aanleiding van een mededeling van de politie Amsterdam-Amstelland van 27 mei 2013, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994.
Op grond van het proces-verbaal heeft verweerster aannemelijk geacht dat verzoeker onder invloed van een alcoholgehalte van 640 µg/l een motorrijtuig heeft bestuurd.
Verzoeker heeft aan zijn verzoek onder meer het volgende ten grondslag gelegd. Verzoeker zal op korte termijn vertrekken naar München, alwaar hij met ingang van 1 september 2013 Area General Manager en General Manager wordt. In het kader van deze functie zal hij diverse hotels moeten bezoeken en door heel Duitsland moeten reizen. Hij zal daartoe over een rijbewijs moeten beschikken. Verzoeker is geen zware drinker en niet eerder met politie of justitie in aanraking gekomen. Verzoeker is niet in staat het alcoholslot om de 46 dagen te laten uitlezen. Het besluit tot opleggen van een ASP is voor hem onevenredig nadelig, terwijl ook zou kunnen worden volstaan met het opleggen van een Educactieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA), zoals ook in het geval van scooterrijders wordt opgelegd. De maatregel heeft ten slotte een punitief karakter en het besluit kan de redelijkheidstoets niet doorstaan.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat deelname aan een ASP reeds kan worden opgelegd en het rijbewijs ongeldig worden verklaard, indien aannemelijk is dat betrokkene onder invloed van een hoger ademalcoholgehalte dan vermeld in, in dit geval, artikel 17, aanhef en onder a, van de Regeling een motorrijtuig heeft bestuurd.
Het opleggen van het ASP is gelet op het bij verzoeker geconstateerde ademalcoholgehalte van 640 µg/l op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw 1994 in samenhang met artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling verplicht voorgeschreven.
Dat verzoeker naar zijn zeggen geen ‘zware drinker’ is, doet niet af het feit dat hij – zoals door hem niet wordt ontkend – onder invloed van een hoger ademalcoholgehalte dan vermeld in, in dit geval, artikel 17, aanhef en onder a, van de Regeling een motorrijtuig heeft bestuurd. Verzoekers standpunt dat verweerster in zijn geval een EMA had kunnen opleggen, kan niet worden gevolgd, aangezien verzoeker niet als bestuurder van een scooter is aangehouden, maar als bestuurder van een auto.
Het imperatieve karakter van de regeling laat verweerster geen ruimte voor een individuele belangenafweging. De wetgever heeft de individuele belangen van een betrokkene ondergeschikt geacht aan het algemene belang van de verkeersveiligheid.
Ten aanzien van het standpunt van verzoeker dat hij door het opgelegde ASP niet in het bezit kan worden gesteld van een Duits rijbewijs, overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken dat voor verzoeker bij zijn vestiging in Duitsland de verplichting zou bestaan om zijn Nederlands rijbewijs te laten omzetten naar een Duits rijbewijs. Voorts heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat er andere beletselen zouden bestaan om voor de duur van zijn verblijf in Duitsland gebruik te maken van een Nederlands rijbewijs B, voorzien van de code 103.
Voorts heeft verweerster betoogd dat zij zich geen oordeel kan vormen over de vraag of en onder welke voorwaarden de locale Duitse autoriteiten een verzoek van verzoeker om het rijbewijs om te wisselen al dan niet zullen honoreren.
Voorts wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 18, aanhef en onder f, van de Regeling komt een betrokkene niet in aanmerking voor het ASP indien hij beschikt over een door het daartoe bevoegde gezag in Nederland afgegeven rijbewijs, maar op het moment van het nemen van het besluit, bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel b, van de wet niet in Nederland woonachtig is;
Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien betrokkene op grond van artikel 18 niet in aanmerking komt voor een ASP, tenzij artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van toepassing is.
Niet wordt bestreden dat verzoeker op het moment van het nemen van het besluit tot het opleggen van deelname aan het ASP woonachtig was in Nederland. Evenmin is bestreden dat verzoeker met ingang van 1 september 2013 te werk wordt gesteld in Duitsland en zich permanent in München zal gaan vestigen.
Volgens verweerster bestaan er echter voor verzoeker geen beletselen om het alcoholslot te laten aflezen, zo nodig in een Nederlandse plaats in de buurt van de Duitse grens. Verweerster stelt dat niet kan worden afgeweken van de termijn van 46 dagen (in de eerste zes maanden) om het alcoholslot te laten uitlezen. Een belangrijk onderdeel van het ASP is namelijk dat verweerster in staat wordt gesteld om feedback te geven op de geblazen data.
De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of het opleggen van het ASP, in verband met het periodiek in Nederland moeten laten aflezen van het alcoholslot in het geval van permanente vestiging in een andere EU-lidstaat een criminal charge in de zin van het EVRM oplevert. Indien dat het geval is, moet de oplegging hiervan worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel, zoals vervat in artikel 3:4 van de Awb.
Het verplicht laten uitlezen van het alcoholslot impliceert dat verzoeker zich eens in de 46/92 dagen van München naar Nederland moet begeven, omdat zich buiten Nederland geen erkende inbouwlocaties en servicecentra bevinden. Daar komt bij dat in bepaalde situaties een deelnemer een vervroegde terugroep voor een extra uitlezing kan krijgen, waaraan binnen een bepaalde termijn gevolg moet worden gegeven, omdat anders de auto blokkeert.
Bovendien valt niet in te zien hoe diezelfde verplichting vorm zou moeten krijgen indien een bestuurder die een ASP is opgelegd met gebruikmaking van zijn rijbewijs met code 103 zou emigreren naar een verder gelegen lidstaat zoals bijvoorbeeld Cyprus of Finland. De vraag is of dergelijke omstandigheden in de wet- en regelgeving zijn verdisconteerd dan wel of in de bijzondere omstandigheden van eisers situatie aansluiting gezocht dient te worden bij de regeling in artikel 18, aanhef en onder f van de Regeling juncto artikel 23, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling. Daarbij dienen partijen wel te betrekken dat een onderzoek naar de geschiktheid een zwaarder middel is dan een ASP omdat uit dit onderzoek de deskundige kan vaststellen dat bij verzoeker sprake is van alcoholafhankelijkheid als bedoeld in de regeling en verzoekers rijbewijs ongeldig kan worden verklaard. Verzoeker loopt dus een risico dat de uitkomst van het onderzoek, anders dan het ASP, kan leiden tot volledige ongeldigverklaring van zijn rijbewijs.
Gelet hierop is er een redelijke kans dat het bezwaar van verzoeker op dit punt tot herziening en wijziging van het besluit leidt. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding het verzoek toe te wijzen, voor zover het de ongeldigverklaring van verzoekers rijbewijs betreft.
Omdat het verzoek wordt toegewezen ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerster te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944 (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472).
Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank
-wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat het bestreden besluit, voor zover het de ongeldigverklaring van het rijbewijs van verzoeker betreft, wordt geschorst tot drie weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar;
-veroordeelt verweerster in de proceskosten ten bedrage van € 944 welke kosten verweerster aan verzoeker dient te vergoeden;
-draagt verweerster op het betaalde griffierecht van € 160 aan verzoeker te vergoeden.”