Alleen eigen verklaringsprocedure toegestaan in limitatief opgesomde gevallen
In artikel 102 Reglement rijbewijzen is bepaald in welke gevallen het CBR een persoon kan verplichten om zich te laten keuren door een CBR aangewezen arts of deskundige. Dit wordt ook wel de eigen verklaringsprocedure genoemd. Niet iedereen hoeft echter zich uitgebreid te laten onderzoeken. Alleen wanneer er sprake is van een van de in artikel 102 Reglement rijbewijzen genoemde gevallen, kan het CBR iemand verplichten om zich te laten onderzoeken. Dat blijkt wel weer uit een uitspraak van de Rechtbank Arnhem, van 7 oktober 2005, ECLI:NL:RBARN:2005:AU5578. In deze zaak had het CBR iemand eerst een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd, maar die beslissing later weer ingetrokken omdat de geldigheid van het rijbewijs toch al zou aflopen. Toen betrokkene vervolgens de eigen verklaring invulde, gaf hij aan dat er geen sprake was van alcoholmisbruik. Toch verplichtte het CBR hem om zich te laten onderzoeken door een psychiater, waar de betrokkene het niet mee eens was. Hij maakte bezwaar en vroeg een voorlopige voorziening, en met succes; de rechter oordeelde dat betrokkene inderdaad niet eerder een onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft gehad en ook van de andere gevallen was geen sprake.
Gevallen eigen verklaringsprocedure (art. 102 Reglement rijbewijzen)
Het CBR is bevoegd te vorderen dat de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen of andere deskundigen dan wel dat de aanvrager zich onderwerpt aan een technisch onderzoek, verricht door een door het CBR aangewezen deskundige, of aan een rijproef, afgenomen door een door het CBR aangewezen deskundige, indien:
a. de door de aanvrager overgelegde eigen verklaring dan wel, indien een geneeskundig verslag wordt vereist, het geneeskundig verslag daartoe aanleiding geeft;
b. het CBR beschikt over gegevens met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de aanvrager, die het vermoeden rechtvaardigen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft;
c. tijdens het praktijk-examen het vermoeden is gerezen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarvoor het praktijk-examen wordt afgelegd.
2. De in het eerste lid bedoelde keuring mag slechts betreffen:
a. de punten waaromtrent in de eigen verklaring vragen zijn gesteld;
b. bovendien de punten waaromtrent in het geneeskundig verslag vragen zijn gesteld, indien de aanvraag betrekking heeft op:
I. de afgifte van een rijbewijs aan een aanvrager die de leeftijd van 75 jaren heeft bereikt;
II. de afgifte van een rijbewijs aan een aanvrager die de leeftijd van 70 jaren heeft bereikt en die in het bezit is van een rijbewijs waarvan de geldigheidsduur verstrijkt op of na de dag waarop hij de leeftijd van 75 jaren bereikt;
III. de afgifte van een rijbewijs dat geldig is voor een of meer van de rijbewijscategorieën C, C1, D, D1, E bij C, E bij C1, E bij D of E bij D1.
Verweren betrokkene
De betrokkene stelt dat de door het CBR gevorderde keuring in het kader van de aanvraag van een verklaring van geschiktheid op onjuiste gronden is opgelegd en dat de eigen verklaring derhalve ten onrechte is geweigerd. Hij is van mening -onder verwijzing naar artikel 101, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reglement Rijbewijzen- dat de door hem ingevulde eigen verklaring op geen enkele wijze aanleiding heeft gegeven of heeft kunnen geven tot de door het CBR gevorderde keuring. Voorts was het CBR, aldus verzoeker, op grond van artikel 101, eerste lid, aanhef en onder b, van het Reglement Rijbewijzen niet bevoegd om het bewuste onderzoek te vorderen, aangezien de gegevens waarover het CBR beschikte, te weten de mededeling ex artikel 130 van de WVW1994 van 20 april 2002, hiervoor onvoldoende waren.
Uitspraak rechtbank
De rechtbank volgt hem hierin, en overweegt:
“De voorzieningenrechter stelt vast dat uit artikel 101 van het Reglement Rijbewijzen blijkt dat het CBR naar aanleiding van de aanvraag van een verklaring van geschiktheid slechts in een beperkt aantal gevallen kan vorderen dat de aanvrager zich laat keuren. In casu zijn slechts de gronden van artikel 101, eerste lid, aanhef en onder a en b, relevant. De voorzieningenrechter dient vooreerst te beoordelen of het CBR bevoegd was om verzoeker te laten keuren in verband met mogelijk alcoholmisbruik. Bij deze beoordeling betrekt de voorzieningenrechter mede de nota van toelichting (Stb 2000, 229) bij artikel 101, eerste lid sub b, van het Reglement Rijbewijzen. Hierin staat over het (nieuwe) onderdeel b het volgende:
”Het nieuwe onderdeel b van artikel 101, eerste lid, voorziet in uitbreiding van het aantal situaties waarin het CBR bevoegd is te vorderen dat de aanvrager van een verklaring van geschiktheid zich op eigen kosten laat keuren door één of meer door het CBR aangewezen artsen. Daarbij kan in de eerste plaats worden gedacht aan de situatie dat de aanvrager van een verklaring van geschiktheid één of meer van de op het formulier Eigen verklaring gestelde vragen ten onrechte met neen beantwoordt. In de tweede plaats worden gedacht aan de situatie dat de houder wiens rijbewijs in verband met een gevorderd onderzoek naar zijn geschiktheid ongeldig is verklaard, nadien opnieuw een verklaring van geschiktheid aanvraagt. De gegevens waarover het CBR beschikt op basis van het onderzoek naar de geschiktheid, kunnen aan het weigeren van de aangevraagde nieuwe verklaring van geschiktheid in de weg staan.”.
Het CBR heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat er naar aanleiding van de mededeling ex artikel 130 van de WVW 1994 van 20 april 2002 niet besloten is dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994. Uit de stukken blijkt overigens ook dat de Divisie Vorderingen van Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen bij brief van 11 juni 2002 aan het CBR Regio Oost, Medische Registratie te Arnhem heeft laten weten dat besloten is de vorderingsprocedure ex artikelen 130-134 van de WVW1994 procedure niet voort te zetten, omdat het aan verzoeker door de burgemeester van Neede op 5 oktober 1992 afgegeven rijbewijs op korte termijn, te weten 31 juli 2002, zijn geldigheid zou verliezen.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kunnen, gelet op de genoemde nota van toelichting, alleen gegevens die op basis van het onderzoek naar de geschiktheid in de zin van artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 bekend zijn geworden aan het weigeren van de aangevraagde (nieuwe) verklaring van geschiktheid in de weg staan. Voor dit voorlopig oordeel ziet de voorzieningenrechter steun in het bepaalde in artikel 134, zesde lid, van de WVW 1994. Uit de gegevens van het onderzoek naar de geschiktheid zal immers moeten blijken of een aanvrager in strijd met de waarheid de eigen verklaring heeft ingevuld. Nu voorshands vastgesteld is dat er geen onderzoek in het kader van de vorderingsprocedure heeft plaatsgevonden, kan er ook geen sprake zijn van gegevens als bedoeld in de nota van toelichting waaruit zou kunnen blijken dat er ten aanzien van verzoeker sprake is van alcoholmisbruik. Op grond van het vorenstaande moet voorshands worden geoordeeld dat verzoeker vraag 4 (van de eigen verklaring) omtrent alcoholmisbruik terecht met neen heeft beantwoord. De omstandigheid dat in 2002 bij de aanhouding van verzoeker een ademalcoholgehalte van 650 µg/l is geconstateerd maakt dit niet anders, nu deze vaststelling op zich niet tot het oordeel kan leiden dat er sprake is van alcoholmisbruik. Ten slotte is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker vraag 4 ook overigens met neen heeft kunnen beantwoorden nu niet gebleken is dat hij ter zake van alcoholmisbruik onderzocht of onder behandeling is geweest.
Nu voorshands geoordeeld moet worden dat het CBR niet bevoegd was om verzoeker te laten keuren in verband met alcoholmisbruik en er gerede twijfel is dat het bestreden besluit in bezwaar stand zal kunnen houden, dient het verzoek om voorlopige voorziening, mede gelet op de betrokken belangen, te worden toegewezen.”
< Terug naar Eigen verklaringsprocedure CBR