CBR moet binnen 6 maande een beslissing nemen
Het CBR is wel verplicht om binnen 6 maanden na de datum van de overtreding een beslissing te nemen.
Overschrijding van de termijn van vier weken als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 is geen fatale termijn volgens vaste rechtspraak van de Afdeling. De termijnoverschrijding van zes maanden van artikel 3, derde lid, van de Regeling is wel fataal, maar in het onderhavige geval is er sprake van een uitzondering, omdat in de aard van de zaak gelegen omstandigheden de termijnoverschrijding rechtvaardigen nu de melding pas later uit Duitsland kwam. (tECLI:NL:RBLIM:2021:4371).
De rechtbank overweegt:
“Voor zover eiser heeft aangevoerd dat de termijn van artikel 3, derde lid, van de Regeling is overschreden, overweegt de rechtbank dat tussen de aanhouding van eiser en de hiervoor vermelde mededeling van verweerder meer dan zes maanden is gelegen, in dit geval niet maakt dat het vermoeden waarop de mededeling is gegrond niet op de aanhouding kan worden gebaseerd. Verweerder heeft in de aard van de omstandigheden van dit geval – te weten: eisers aanhouding heeft in Duitsland plaatsgevonden, waardoor verweerder pas veel later kennis heeft kunnen nemen van het feit en de ernst van dit feit (soft- en harddrugs zijn aangetroffen in het bloed van eiser) – reden kunnen zien voor een uitzondering op het voorschrift, dat de termijn niet langer dan zes maanden mag zijn. De melding vanuit Duitsland is pas 17 februari 2020 door verweerder ontvangen, hetgeen betekent dat verweerder pas na het verstrijken van de zes maanden termijn hiervan kennis heeft kunnen nemen. De melding kon dan ook niet binnen de termijn van zes maanden worden gedaan. Dat verweerder niet voortvarend te werk is gegaan nadat hij op de hoogte is gebracht van de informatie uit Duitsland, zoals eisers gemachtigde ter zitting heeft gesteld, en daardoor volgens eiser niet meer het recht had om een onderzoek naar geschiktheid op te leggen, volgt de rechtbank niet. De mededeling van verweerder als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 is op 30 april 2020 gedaan, terwijl verweerder eerst op 17 februari 2020 op de hoogte is geraakt van eisers aanhouding in Duitsland. Gelet op deze tijdspanne heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet dusdanig laat beslist dat gezegd moet worden dat verweerder eisers zaak te laat heeft opgepakt. De uitspraak waar eiser op heeft gewezen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 februari 2019 (ECLI:NL:RBZWB:2019:414) ziet op een andere situatie en is naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijkbaar, nu deze zaak geen melding vanuit Duitsland betreft. Deze beroepsgrond van eiser treft geen doel.”
< Terug naar Algemene verweren