Fout alcoholonderzoek; CBR mag geen onderzoek opleggen
Wanneer er fouten zijn gemaakt tijdens het alcoholonderzoek, mag het CBR niet alsnog een maatregel, zoals een onderzoek naar de rijgeschiktheid, opleggen. Dit heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigd in een uitspraak van 5 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3958).
Fouten tijdens alcoholonderzoek
Bij het alcoholonderzoek zijn door de politie fouten gemaakt. De ademanalyse was onder meer niet overeenkomstig de artikelen 8 en 9 van het Besluit alcoholonderzoeken is uitgevoerd. Het ademalcoholgehalte va 825 ug/l werd pas geconstateerd bij de zesde keer blazen, nadat vijf eerdere pogingen niet tot een voltooid ademonderzoek hadden geleid.
Het verrichte onderzoek naar het alcoholgehalte in zijn adem heeft geresulteerd in 6 afdrukken van het bij het onderzoek gebruikte ademanalyse-apparaat met de volgende gegevens:
nr. 2057: één meetresultaat van 1035 µg/l en ademonderzoekresultaat “interferentie”;
nr. 2058: één meetresultaat van 1066 µg/l en ademonderzoekresultaat “interferentie”;
nr. 2059: geen meetresultaten en ademonderzoekresultaat “alcohol in omgeving”;
nr. 2060: geen meetresultaten en ademonderzoekresultaat “kalgas- verschil”;
nr. 2061: één meetresultaat van 978 µg/l en ademonderzoekresultaat “interferentie”;
Nr 2062: twee meetresultaten , 985 µg/l en 970 µg/l, en ademonderzoekresultaat 825 µg/l.
Vast staat dat het eerste en tweede ademonderzoek met de nummers 2057 en 2058 beide slechts één meetresultaat hebben opgeleverd. Deze ademonderzoeken voldoen daarmee niet aan artikel 8, tweede lid, van het Besluit alcoholonderzoeken, waarin is bepaald dat twee meetresultaten zijn vereist. Ingevolge artikel 9 van het Besluit alcoholonderzoeken kan het onderzoek met toepassing van artikel 8 eenmaal worden herhaald. Het onderzoek dat is verricht na het eerste en tweede ademonderzoek en waarbij een ademalcoholgehalte van 825 µg/l is geconstateerd is daarmee derhalve niet in overeenstemming. Gelet hierop kon het CBR dit onderzoeksresultaat niet aan het in het besluit op bezwaar gehandhaafde besluit van 4 april 2013 ten grondslag leggen.
Geen rechtsgeldig alcoholonderzoek
De Afdeling bestuursrechtspraak gaat hierin mee en bevestigt dat het CBR geen onderzoek kan opleggen wanneer er fouten zijn gemaakt tijdens het alcoholonderzoek:
“De stelling van het CBR dat voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid en de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs als hier aan de orde niet is vereist dat de in het Besluit alcoholonderzoeken neergelegde procedure volledig wordt nageleefd, nu deze maatregelen zijn gebaseerd op een vermoeden dat [appellant] niet geschikt is om te rijden, wordt niet gevolgd. Dat vermoeden ziet volgens de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 en Bijlage I op de ongeschiktheid om te rijden, als een bepaald ademalcoholgehalte is geconstateerd en niet op de procedure voor het vaststellen van het ademalcoholgehalte. Onder verwijzing naar de uitspraak van 1 april 2014, in zaak nrs. 201400191/1/A1 en 201400191/2/A1 overweegt de Afdeling voorts dat de wet geen grondslag biedt voor het oordeel dat de in het Besluit alcoholonderzoeken met waarborgen omklede procedure niet, of niet volledig in de onderhavige bestuursrechtelijke procedure hoeft te worden nageleefd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 1, onder d, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 onder ademalcoholgehalte dient te worden verstaan het ademalcoholgehalte dat wordt geconstateerd tijdens een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a van de Wvw.
Dat [appellant], als gesteld door het CBR, niet heeft gekozen voor de hem nadrukkelijk voorgehouden optie van een bloedonderzoek, maakt voorts niet dat het CBR aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 4 april 2013 het geconstateerde ademalcoholgehalte van 825 µg/l ten grondslag mocht leggen. De uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2007, in zaak nr. 200605966/1, waarnaar het CBR in dit verband heeft verwezen, ziet niet op een situatie als de onderhavige, waarin geen sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wvw. In deze situatie dient de in artikel 163 van de Wvw neergelegde procedure van het bloedonderzoek te worden gevolgd, hetgeen niet is gebeurd. De voorzieningenrechter heeft dat niet onderkend.
Het betoog slaagt.”
< Terug naar Algemene verweren