Mededeling aan CBR: zo spoedig mogelijk, maar geen termijn aan verbonden

In artikel 130 lid 1 WVW is opgenomen dat de politie van bij een vermoeden dat de betrokkene niet langer voldoet aan de eisen van rijgeschiktheid of rijvaardigheid, zo spoedig mogelijk hiervan mededeling moet doen aan het CBR. De vraag is echter wat onder “zo spoedig mogelijk” precies moet worden verstaan.

Deze vraag werd beantwoord in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2434. In deze uitspraak overweegt de Afdeling als volgt:

5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit artikel 3, derde lid, van de Regeling gelezen in samenhang met artikel 2 van de Regeling volgt dat de schriftelijke mededeling van een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw, binnen zes maanden na het ontstaan daarvan aan het CBR moet zijn gedaan. Daartoe voert zij aan dat de in artikel 3, derde lid, van de Regeling genoemde termijn niet ziet op de mededeling van het in artikel 130, eerste lid, van de Wvw bedoelde vermoeden, maar op de feiten die aan een vermoeden ten grondslag kunnen worden gelegd. Volgens [appellante] is het vermoeden niet aan haar kenbaar gemaakt en niet zo spoedig mogelijk aan hetCBR meegedeeld. Kennelijk is het vermoeden niet sterk en is de verkeersveiligheid niet in geding. Voorts heeft dit er volgens [appellante] toe geleid dat een getuige voor haar niet meer was op te sporen. Bovendien kan de verkeerssituatie ter plaatse zijn veranderd, waardoor zij in haar verdediging is geschaad. Gelet hierop zijn volgens [appellante] alle genomen besluiten onrechtmatig. Daarbij verwijst zij naar de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 december 2003 in zaak nr. 03/408 (www.rechtspraak.nl).

5.1. [appellante] betoogt terecht dat de in artikel 3, derde lid, van de Regeling genoemde termijn van zes maanden ziet op het tijdsverloop sedert de feiten die aan een vermoeden ten grondslag kunnen worden gelegd en geen betrekking heeft op de periode waarbinnen een vermoeden aan het CBR moet zijn meegedeeld. Het CBR heeft in reactie op dit betoog volstaan met een verwijzing naar de in artikel 3, derde lid, van de Regeling genoemde termijn van zes maanden. Nu deze bepaling geen grond biedt voor het oordeel dat het vermoeden in dit geval zo spoedig mogelijk aan het CBR is meegedeeld, is de klacht in zoverre terecht voorgedragen. De klacht leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe wordt het volgende overwogen.

5.2. In artikel 130, eerste lid, van de Wvw is volstaan met het vereiste ‘zo spoedig mogelijk’. In deze bepaling is geen vaste termijn gesteld waarbinnen een vermoeden uiterlijk moet zijn meegedeeld. Bovendien verbindt de wet geen gevolgen aan het niet zo spoedig mogelijk doen van de mededeling, in die zin dat in dat geval aan de mededeling niet het bij en krachtens de wet voorziene gevolg kan worden gegeven. Gelet op het op de bevordering van de verkeersveiligheid gerichte oogmerk van de wettelijke regeling ligt het niet in de rede ervan uit te gaan dat de wetgever niettemin een dergelijk gevolg van het niet zo spoedig mogelijk doen van de mededeling heeft beoogd. De Afdeling houdt het er daarom voor dat de wetgever de woorden ‘zo spoedig mogelijk’ heeft opgenomen teneinde de spoedige afhandeling door de daarvoor verantwoordelijken van het bij hen gerezen vermoeden te bevorderen en geen verdergaande betekenis aan de norm heeft willen toekennen. Wel zal bij de beoordeling van de op basis van de niet zo spoedig mogelijk gedane mededeling moeten worden betrokken de vraag of degene op wie ze betrekking heeft door het tijdsverloop tussen het incident en de mededeling niet in zijn verdediging is geschaad.

Bij een te late mededeling dient daarom altijd te worden aangevoerd dat de betrokkene in zijn verdediging is geschaad. Alleen dan heeft het een kans van slagen.

< Terug naar Algemene verweren
Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden